To uncover the main dimensions of sport personality traits, a lexical study was conducted. In the first two phases, 321 adjectives denoting the way somebody practices sports were selected. In the third phase, 555 respondents self-rated the adjectives. Congruence analyses provided evidence of six factors, five of which are sport personality trait factors plus one physical individual difference factor. Marker scales from the sport personality trait factors show convergent correlations with the generic HEXACO personality obtained years earlier. Furthermore, meaningful relations (...) with the six most frequently practiced sport and leisure activities were observed. Contextualized sport personality trait factors can be useful in research on sport preferences, sport behaviors, and sport outcomes. (shrink)

Although 43 countries have a monarch as their head of state, the question of whether monarchies can be morally justified has been neglected by contemporary philosophers. In this article, I argue that it is doubtful whether any existing monarchies can be morally justified. As I show, they all suffer from one or more of the following defects: they flout democratic principles; they are non-meritocratic; and/or they fail to provide at least some royals with an adequate range of lifestyle options. However, (...) I go on to identify a novel type of elective monarchy that escapes these problems, and which, I submit, can be vindicated as long as it serves legitimate public objectives (e.g. by promoting social cohesion among citizens and/or by fostering international trade). (shrink)

Over the past decade, many politicians and celebrities in North America have found themselves embroiled in scandals that involved them having worn black make-up and in at least one incident white make-up. In most of these cases, the used make-up was part of a costume for Halloween, Purim, Carnival, or a themed party. This article challenges the view that wearing cross-racial make-up on such occasions as part of personal costumes—as opposed to costumes that are integral to specific cultural traditions, such (...) as the New Orleans Zulu parade—is always wrong. To do so, it assesses the five most promising objections to this practice. Although some of these objections count against certain uses of cross-racial make-up, I show that in several high-profile cases where such make-up was worn, none of them had force, whether because the objections themselves were implausible and/or because they did not apply. (shrink)

Providing equitable food security for a growing population while minimizing environmental impacts and enhancing resilience to climate shocks is an ongoing challenge. Here, we quantify the resource intensity, environmental impacts and nutritional output of a small (0.075 ha) low-input subsistence Mediterranean agroecological farm in a developed nation that is based on intercropping and annual crop rotation. The farm provides one individual, the proprietor, with nutritional self-sufficiency (adequate intake of an array of macro- and micro-nutrients) with limited labor, no synthetic fertilizers (...) or herbicides, and zero waste, effectively closing a full farm-table-farm cycle. We find that the agroecological farm outperforms conventional farming as practiced in the same country in terms of both lower environmental burdens, across all examined environmental metrics (63% lower on average) per kg produce, and higher nutritional score (66% higher on average). Per equal farmland, the environmental lopsidedness was even higher (79% lower than conventional farming on average), with nearly the same nutritional score (3% lower on average). Moreover, when considering total land area, which includes farmland and supporting non-agricultural lands, as well as postgate impacts and food losses, the advantage of the agroecological system over conventional farming is even more pronounced. Situated within a Mediterranean region that is undergoing rapid climate change, this food system is a unique case study of nutrition- and environment-oriented food production system. While its deployment potential is limited by lack of supportive policies, it nonetheless represents one of the most starkly bold alternatives to current food systems. (shrink)

Wat betreft economische groei en ontwikkeling van de werkloosheid heeft de Nederlandse economie het sinds 1973 slechter gedaan dan andere OECD-landen. Op de vraag naar de oorzaken van die slechte prestatie zijn in het verleden uiteenlopende antwoorden gegeven door o.m. Bomhoff en Clavaux. Ook zijn er diverse wegen aangegeven om op te rukken naar een betere positie. In dit artikel presenteren de auteurs de resultaten van een internationale doorsnee-analyse om de verschillen in economisch succes tussen landen met behulp van een (...) eenvoudig neo-klassiek macro-economisch model te verklaren. Dit biedt de mogelijkheid om te traceren wat de rol van de exportgroei, de groei van de bevolking, de wisselkoers, de verhouding tussen de binnenlandse en de buitenlandse prijsontwikkeling en de investeringsquote voor verschillen in economische ontwikkeling is geweest. Vooral de uitvoer gecorrigeerd voor de omvang van de bevolking, de investeringsquote en de nominale wisselkoers komen als belangrijke verklarende variabelen naar voren. Op grond van hun analyse komen de auteurs tot de conclusie dat een beleid gericht op het verbeteren van de Nederlandse economische prestatie op lange termijn zich vooral zou moeten concentreren op het benutten van exportkansen en op een hoog investeringsniveau ter bevordering van technologische vernieuwing en daarmee verbetering van de concurrentiepositie. Daarbij moet worden voorkomen dat revaluatie van de gulden het exporteffect teniet doet. (shrink)

Niettegenstaande de tendens van het failliet van het multiculturalisme is multiculturele dialoog niet weg te denken in een zich globaliserende wereld. Taylor, Gadamer, Honneth en Kymlicka hebben een bijdrage geleverd op het vlak van de erkenning van identiteit, respect en waardering van verschil. Wij voeren het argument aan dat bovenstaande auteurs niet ontsnappen aan het postmodernistisch dilemma van zelfautonomie en slachtofferschap. Dit komt doordat zij in hun rationale vertrekken van het afzonderlijke subject en deze situeren in een ruimte-tijd waarin de (...) tijd slechts een historische rol heeft en de ruimte geen actieve rol speelt. Tegenover deze uitvloeisels van het postmodern denken stellen wij het eco-communau-tarisme. Vanuit de vaststelling dat het individu denkt, spreek en handelt in de context van zijn taal en cultuur en dus vanuit zijn gemeenschap, situeren wij dit subject en de gemeenschap tevens in een particulier territorium of het ecotoop. Door middel van Hacking’s sociaal constructivisme, het Leibniziaanse meerwereldenbeeld en het biologische paradigma als nieuw denkkader, structureren wij de gemeenschap volgens een cyclisch en een lineair tijdverloop. Het cyclische waarborgt de traditie van een gemeenschap, het lineaire doet de gemeenschap evolueren naar een moreel betere toekomst en heeft een transcendent statuut. Het eco-communautarisme biedt het kader voor een kwalitatieve evolutie van individuen en gemeenschappen. Het normerend aspect hiervan is de pluriforme en multiculturele dialoog. (shrink)

Willem Witteveen, a member of the Upper House for the Dutch Labour Party and professor at Tilburg University, was among the passengers on the MH17 aircraft that crashed in eastern Ukraine in July 2014. Prior to this tragic incident, he had submitted the manuscript of “De wet als kunstwerk [The Law as a Work of Art]”. The posthumous edition of the book has been augmented with a foreword by his son, Freek Witteveen, and a series of collages and miniatures. (...) Consequently, it serves as a tribute and memorial to a distinguished jurist and esteemed politician. In his book, Witteveen presents a measured critique of the neoliberal ideology that has predominated in Dutch society for numerous years and has been embraced by both conservative and progressive political factions. He posits that this ideology demonstrates limited regard for the law as an end in itself, instead primarily utilizing the law as a means for addressing social issues: 'As soon as someone discovers the possibility of establishing rules, whether or not enforced with power or carried by authority, the temptation arises to see the rule as a solution to a problem, as the instrument in the hands of the community to make the problem manageable.' (450) Witteveen problematizes this inclination by examining the central metaphor underlying it: the metaphor of the tool. In this context, the laws enacted by the legislature are analogous to the tools employed by a craftsman, such as a mechanic or carpenter. [in Dutch: Willem Witteveen, Eerste Kamerlid voor de PvdA en hoogleraar in Tilburg, was een van de inzittenden van het passagiersvliegtuig MH17 dat in juli 2014 neerstortte in Oost-Oekraïne. Vlak voor deze tragische vlucht had hij het manuscript van De wet als kunstwerk ingeleverd. De postume uitgave van het boek is uitgebreid met een voorwoord van zoon Freek Witteveen en een serie collages en miniaturen. Het functioneert zodoende als eerbetoon en nagedachtenis aan een begaafd jurist en een bevlogen politicus. In zijn boek verzet Witteveen zich op ingetogen wijze tegen de neoliberale ideologie die de Nederlandse samenleving al vele jaren domineert en die door zowel de rechter als de linkerflank van de politiek is omhelsd. Volgens hem heeft deze ideologie weinig oog voor de wet als een doel op zichzelf, maar gebruikt ze de wet vooral als middel voor het oplossen van maatschappelijke problemen: ‘Zodra iemand de mogelijkheid ontdekt om regels vast te stellen, al dan niet met macht gehandhaafd of door gezag gedragen, doet zich de verleiding voor om de regel als een oplossing van een probleem te zien, als het instrument dat de gemeenschap in handen heeft om het probleem hanteerbaar te maken.’ (450) Witteveen problematiseert deze impuls door te kijken naar de centrale metafoor die eraan ten grondslag ligt: de metafoor van het gereedschap. Hierin worden de wetten van de wetgever vergeleken met het gereedschap van een ambachtsman, zoals een monteur of timmerman.]. (shrink)

Anne TIHON, Théorie et réalité : l’exemple de l’astronomie an­cienne (pp. 7-23) ; Isabelle DRAELANTS, Les encyclopédies com­me sommes des connaissances, d’Isidore de Séville au XIIIe siè­cle, avec les fondements antiques (pp. 25-50) ; Andrée COLINET, Alchimie antique et médiévale avant 1300 : mystères et réalités (pp. 51-70) ; Baudouin VAN DEN ABEELE, Quelques pas de grue à travers l’histoire naturelle médiévale : un regard diversifié sur le réel (pp. 71-98) ; Régine LEURQUIN, L’astrolabe plan (pp. 99- 117) ; Patricia (...) RADELET-DE GRAVE, Copernic, Stevin, Galilée et la réalité des orbites célestes (pp. 119-151) ; Brigitte VAN TIGGELEN, Étiqueter ou définir : le réalisme dans la nomen­cla­ture chimique aux XVIIe et XVIIIe siècles (pp. 153-183) ; Michel GHINS, L’existence de l’espace et du temps selon Leon­hard Euler (pp. 185-193) ; Chantal TILMANS-CABIAUX, Le rap­port de l’idée théorique à l’expérimentation chez Hahnemann : le système homéo­pathique naissant et le réalisme (pp. 195-214) ; Jean MAWHIN, La Terre tourne-t-elle ? À propos de la philosophie scientifique de Poincaré (pp. 215-252) ; Michel WILLEM, Paul Lévy et les fondements du calcul des probabilités (pp. 253-263). (shrink)

François Lamy, a Benedictine monk and Cartesian philosopher whose extensive relations with Arnauld, Bossuet, Fénélon, and Malebranche put him into contact with the intellectual elite of late-seventeenth-century France, authored the very first detailed and explicit refutation of Spinoza’s Ethics in French, Le nouvel athéisme renversé. Regrettably overlooked in the secondary literature on Spinoza, Lamy is an interesting figure in his own right, and his anti-Spinozist work sheds important light on Cartesian assumptions that inform the earliest phase of Spinoza’s critical reception (...) in the seventeenth-century. I begin by presenting Lamy’s life and the contentious state of Spinoza’s French reception in the 1680 and 1690s. I then discuss a central argument in Lamy’s refutation, namely the Cartesian objection that Spinoza’s account of the conceptual independence of attributes is incompatible with the theory of substance monism. Contrasting Lamy’s objection with questions put to Spinoza by de Vries and Tschirnhaus, I maintain that by exhibiting the direction Spinoza’s views on substance and attribute took in maturing we may accurately assess the strength of Spinoza’s position vis-à-vis his Cartesian objector, and I argue that, in fact, Spinoza’s mature account of God as an expressive ens realissimum is not vulnerable to Lamy’s criticism. In conclusion, I turn to Lamy’s objection that Spinoza’s philosophy is question-begging in view of Spinoza’s account of God, and I exhibit what this point of criticism tells us about the intentions of the first French Cartesian rebuttal of the Ethics. (shrink)

REPRODUÇÃO EM NOVILHAS LEITEIRAS -/- INTRODUÇÃO -/- O principal objetivo da criação de substitutos em gado leiteiro é produzir uma novilha que tenha seu parto aos dois anos de idade (23 a 25 meses) e com um peso de 550 a 580 kg. O manejo reprodutivo das novilhas começa quando estas atingem 14 ou 15 meses de idade e um peso de 350 a 370 kg. A produção de novilhas deve ser suficiente para substituir as vacas descartadas anualmente (25 a (...) 35%), e para contribuir com o crescimento do rebanho. Espera-se que em um gado leiteiro deva haver uma população de animais de reposição, desde um dia de vida até à fase de novilha ao parto, correspondendo pelo menos a 70 % do total das vacas (figura 1). -/- Figura 1: A meta do programa de produção de substitutos ou fêmeas de reposição consiste em uma novilha que chegue ao seu primeiro parto aos 24 ou 25 meses de idade, entre um peso de 550 a 580 kg. Elaborado pelo autor. -/- A produção de novilhas depende basicamente de três fatores: da fertilidade das vacas, ou seja, do número de bezerras nascidas anualmente; da mortalidade durante a criação e desenvolvimento; e da eficiência reprodutiva das novilhas. O manejo reprodutivo moderno das novilhas é orientado para a utilização da inseminação artificial, seja em um estro natural ou sincronizado. As novilhas representam a população animal geneticamente mais avançada no rebanho, portanto, o mérito genético de suas crias obtidas por inseminação é maior do que o das crias das vacas adultas. Além disso, as crias das novilhas obtidas mediante a inseminação aceleram o avanço genético, uma vez que contribuem com uma proporção maior de substituições do rebanho em comparação com as crias das vacas de outras faixas etárias. Além disso, as novilhas são as fêmeas mais férteis do rebanho (porcentagem de concepção: 60 a 70% vs 30 a 40% em vacas), pelo que o custo do sêmen por gestação é menor em comparação com as vacas adultas, o que permite investir em melhores touros e em sêmen sexado. -/- 1. PUBERDADE -/- A puberdade é definida como a fase de desenvolvimento em que a fêmea apresenta o seu primeiro estro fértil. Regularmente as novilhas leiteiras, sob condições ótimas de manejo, chegam à puberdade entre 11 e 12 meses de idade, ou seja, antes de alavancar o peso recomendado para receber o primeiro serviço. Vale salientar que as novilhas podem ficar gestantes após a puberdade; no entanto, isto não é conveniente porque ainda não completou-se o seu desenvolvimento. Se ficarem gestantes nos primeiros ciclos estrais, as novilhas poderiam chegar ao parto com pouco desenvolvimento físico, o que provocaria distocias e baixa produção de leite (figura 2). A ativação do sistema neuroendócrino para que a bezerra atinja a puberdade é regulada principalmente pelo estado nutricional (condição corporal). A transição do anestro pré-puberal à ciclicidade puberal coincide com um aumento da condição corporal e das concentrações de insulina, IGF-I e leptina. Estes hormônios agem como sinais metabólicos no hipotálamo e hipófise que modificam a frequência de secreção das gonadotropinas, resultando na maturação folicular e ovulação. O atraso em relação à puberdade está diretamente relacionado com deficiências na alimentação; esta condição verifica-se em criações pouco tecnificadas, principalmente de pequenos e médios produtores. As novilhas que já atingiram o peso para receber o primeiro serviço e não apresentaram estro, devem ser examinadas por via retal para excluir possíveis anormalidades do desenvolvimento, tais como freemartinismo ou hipoplasia genital. -/- Figura 2: O fator mais importante que determina a puberdade é a nutrição. Bezerras bem alimentadas apresentam ciclos estrais aos 11 meses de idade e devem ser inseminadas aos 14 ou 15 meses de idade, com um peso de 350 a 370 kg. Acervo pessoal do autor. -/- 2. DETECÇÃO DE ESTRO E INSEMINAÇÃO ARTIFICIAL -/- A baixa eficiência na detecção de estros é o problema que mais afeta a eficiência reprodutiva das novilhas. De acordo com a duração do estro (8 a 18 horas), a observação das novilhas em períodos de 30 minutos durante a manhã e à tarde, permite detectar em estro até 70% das fêmeas, enquanto a observação contínua (24 horas) aumenta a eficiência na detecção até 95% (figuras 3 e 4). No manejo tradicional dos rebanhos leiteiros, as novilhas recebem pouca atenção por parte dos trabalhadores, o que resulta em baixa eficiência na detecção de estros (50 a 60%). Em diferença das vacas adultas em lactação, as novilhas estão menos expostas a fatores que diminuem a expressão do estro, portanto, com uma rotina de observação, de pelo menos duas horas na manhã (6h a 8h da manhã) e duas horas pela tarde até a noite (17h da tarde a 19h da noite), pode-se detectar até 90% das fêmeas no estro (figura 5). -/- Figura 3: O fator que mais influencia a idade ao primeiro parto é a baixa eficiência na detecção de estros, pelo que é recomendável a observação de estros com pessoal qualificado, em períodos de pelo menos duas horas pela manhã e duas à tarde. Acervo pessoal do autor. -/- Figura 4: Com a observação contínua é possível alcançar de 90 a 95% de eficiência na detecção de estros. Acervo pessoal do autor. -/- Figura 5: A inseminação deve ser realizada durante o período de receptividade sexual. Com boa eficiência na detecção de estros, a inseminação pode ser praticada no programa AM-PM e PM-AM, ou em apenas um turno de inseminação pela manhã (10:00), com bons resultados. -/- 3. TAXA DE PRENHEZ -/- O melhor indicador de eficiência reprodutiva é a taxa de prenhez. Este indicador refere-se à proporção de animais gestantes do total elegível para inseminação, num período equivalente a um ciclo estral. Como já se descreveu no trabalho Fisiologia do Estro e do Serviço na Reprodução Bovina, este indicador considera a eficiência na detecção de estros e a porcentagem de concepção, e reflete com maior objetividade a eficácia do manejo reprodutivo. Este parâmetro pode ser melhorado através de um aumento da proporção de novilhas detectadas em estro, o que se obtém aumentando o tempo de observação e aplicando técnicas de sincronização do estro (figura 6). -/- 4. INSEMINAÇÃO DE NOVILHAS COM SÊMEN SEXADO -/- A utilização de sêmen sexado é uma boa opção para a produção de novilhas de reposição. Com a nova tecnologia disponível para a separação de espermatozoides com o cromossomo x, é possível alcançar até 90% de crias fêmeas; no entanto, o processo de separação de espermatozoides tem baixa eficiência, o que limita o número de espermatozoides por palheta. As palhetas de inseminação com sêmen sexado contém de dois a três milhões de espermatozoides (doses de sêmen não sexado têm de 20 a 30 milhões). De acordo com os dados de fertilidade de gados comerciais, as novilhas inseminadas com sêmen sexado mostram de 10 a 20% menor concepção que novilhas inseminadas com sêmen não sexado, o que desencoraja o seu uso. Causas de baixa fertilidade não são conhecidas, no entanto, estão associadas com a menor concentração espermática e com alguns danos nos espermatozoides provocados pelo processo de separação. No entanto, o uso de sêmen sexado é uma opção viável para aumentar a produção de novilhas no rebanho, e com o melhoramento dos processos de separação espermática em pouco tempo se converterá em uma prática de rotina nos estábulos (figura 7). -/- Figura 6: Uma técnica que aumenta a eficiência na detecção dos estros consiste em pintar a região da grupa. Quando esta pintura desaparece ou se nota que as novilhas estão "talhadas", devem ser apalpadas via retal para determinar se existem sinais genitais de estro. Acervo pessoal do autor. -/- Figura 7: As novilhas são as fêmeas mais férteis do rebanho, por isso o custo do sêmen por gestação é menor em comparação com as vacas adultas, o que permite investir em melhores touros e em sêmen sexado. Acervo pessoal do autor. 5. MONTA DIRIGIDA -/- A monta dirigida ou direta é uma opção prática e eficaz para emprenhar as novilhas. Neste sistema se introduz um touro com um grupo de novilhas, para que ele se encarregue de encontrar as fêmeas em estro e proceder a monta. Em rebanhos comerciais, o ideal é a utilização de um touro para 25 fêmeas. No entanto, com este manejo perde-se a oportunidade de utilizar a inseminação artificial e, com isso, a possibilidade de melhoria genética. -/- 6. PROGRAMAS DE SINCRONIZAÇÃO DE ESTROS -/- Os tratamentos para sincronizar o estro das novilhas possuem os mesmos fundamentos que os utilizados nas vacas. -/- 6.1 Prostaglandina F2a -/- A PGF2α é utilizada para a sincronização de estros em grupos de novilhas, e também é utilizada para a indução do estro individualmente, nas fêmeas que são examinadas por via retal e têm um corpo lúteo. A resposta dos animais tratados é variável; em novilhas pode-se alcançar até 95% de animais em estro. O tempo de manifestação do estro após a injeção é de 48 a 120 horas. -/- 6.1.1 Dupla injeção de PGF2a -/- Além da sincronização dos animais selecionados pela presença de um corpo lúteo diagnosticado por palpação retal, existem dois programas que não incluem a palpação retal. Por exemplo, na segunda-feira, ou no dia preferido, injeta-se PGF2α em todas as novilhas que se deseja inseminar. Cerca de 50% das novilhas manifestarão estro nas próximas 48 a 120 horas. As fêmeas que não mostrarem estro receberão uma segunda injeção na segunda-feira seguinte (intervalo de sete dias). As que apresentaram estro com a primeira injeção teriam um corpo lúteo nesse momento, enquanto as que não o manifestaram estavam em estro ou em metaestro; assim, ao repetir o tratamento sete dias depois, estas últimas novilhas teriam um corpo lúteo e responderiam à PGF2α (figura 8). No outro programa, é administrada duas doses de PGF2α com 11 dias de separação/intervalo. As novilhas podem ser inseminadas no estro observado, após qualquer uma das duas injeções. Este programa oferece uma boa sincroniza- ção após a segunda injeção e é o programa de escolha na sincronização das novilhas receptoras de embriões (figura 9). -/- Figura 8: Sincronização do estro com dupla injeção de PGF2a com 7 dias de diferença/intervalo. Elaborado pelo autor. -/- Figura 9: Sincronização do estro com dupla injeção de PGF2a com 11 dias de diferença/intervalo. Elaborado pelo autor. -/- 6.2 Progestágenos -/- Existe um tratamento que consiste na inserção, na parte externa da orelha, de um implante que contém norgestomet, que permanece na região auricular por nove dias. Além disso, o tratamento é complementado com a injeção intramuscular de valerato de estradiol e norgestomet, no momento da colocação do implante. O tempo de apresentação do estro a partir da remoção do implante é de 48 a 72 horas e a proporção de animais em estro muitas vezes se torna maior do que 80%. Outro tratamento é baseado na inserção intravaginal de dispositivos de liberação de progesterona. O dispositivo pode ser utilizado durante 12 dias ou o período de exposição pode ser encurtado, desde que seja acompanhado da injeção de uma dose luteolítica de PGF2α, um dia antes ou no momento da remoção do dispositivo. A fertilidade global conseguida após o serviço no estro sincronizado é similar à obtida no estro natural; porém, algumas novilhas são menos férteis, o que está associado com alterações no desenvolvimento folicular e alterações na relação temporal entre o estro e a ovulação. Observou-se que o tratamento com implantes de norgestomet combinados com a injeção de valerato de estradiol pode induzir comportamento estral em animais que não estão ciclando normalmente. Isso ocorre porque os níveis de estradiol, administrados no primeiro dia, persistem até o momento da remoção do implante. Assim, ao remover a fonte do progestágeno e ao haver concentrações altas de estradiol se desencadeia o estro, o qual em novilhas anéstricas não é acompanhado de ovulação, enquanto que em novilhas ciclando se altera a relação temporal entre o estro, pico pré-ovulatório de LH e ovulação. Bons resultados são alcançados quando o valerato de estradiol não é administrado e é substituído por uma injeção de PGF2α no momento da remoção do implante. Outro fator que tem sido associado com baixa fertilidade é o dia do ciclo em que o tratamento começa. Observou-se que quando coincide com a presença de um corpo lúteo (diestro), a porcentagem de concepção é maior do que quando não há um corpo lúteo (proestro). Isto ocorre porque a concentração sérica do progestágeno, por si só, não é capaz de suprimir a secreção pulsátil de LH, o que faz com que o folículo dominante presente no momento de iniciar o tratamento não sofra atresia e persista até o dia da retirada do progestágeno, convertendo-se no folículo ovulatório. Com isso, o folículo já envelheceu e o ovócito já sofreu alterações que reduzem o seu potencial para desenvolver um embrião viável. Quando o tratamento coincide com a presença de um corpo lúteo, a secreção de LH é efetivamente suprimida devido ao efeito aditivo da progesterona secretada pelo corpo lúteo e do progestágeno exógeno, inserido na vaca, o que provoca a reposição folicular. Em condições de campo, a seleção das vacas pela presença de um corpo lúteo antes de iniciar o tratamento com progestágenos é impraticável, uma vez que não é possível visualizá-lo, além disso essa prática/seleção não faria sentido, já que seria mais fácil tratar estes animais com dose ou doses de PGF2α. Atualmente existem tratamentos para eliminar folículos dominantes e promover uma nova onda folicular. -/- 6.3 Progestágenos orais -/- O acetato de melengestrol (MGA) é um progestágeno administrado por via oral. Em fêmeas bovinas é utilizado para melhorar a eficiência alimentar nos currais de engorda, o que se consegue através da inibição da apresentação do estro. Como todos os progestágenos, o MGA inibe a secreção de LH, eliminando assim a maturação do folículo e a ovulação. Após a remoção do MGA, o folículo dominante termina o seu desenvolvimento e as fêmeas apresentam estro em forma sincronizada. A dose de MGA por novilha é de 0,5 a 1 mg por dia, em tratamentos que variam de 9 a 14 dias. A apresentação comercial de MGA contém 0,22 mg do hormônio por 1 g do produto. O MGA pode ser facilmente misturado com qualquer concentrado ou grão moído. Após o último dia de tratamento, o estro se apresenta de dois a seis dias. O intervalo de remoção do MGA ao estro é mais longo quando comparado com outros progestágenos. Isto deve-se ao tempo de remoção do MGA, uma vez que enquanto um implante ou dispositivo intravaginal é removido abruptamente, o MGA pode continuar a ser absorvido enquanto é removido do trato gastrointestinal. Com tratamentos de 14 dias podem-se obter porcentagens de concepção menores em comparação com o estro natural, o que se deve em grande parte à ovulação de folículos persistentes. Um tratamento eficaz, que também melhora a fertilidade, consiste na administração de MGA durante 14 dias, seguido de uma injeção de PGF2α 15 ou 17 dias após a remoção do progestágeno. Com este programa, uma alta proporção de fêmeas teriam um corpo lúteo no momento da injeção da PGF2α e apresentariam estro com boa sincronização. Outro tratamento eficaz consiste na administração do MGA durante nove dias, mais uma dose de PGF2α ao nono dia; com este programa também se obtêm bons resultados em sincronização do estro e fertilidade. Este tratamento foi avaliado com novilhas holandesas e a porcentagem de fêmeas sincronizadas é elevada (95%). A porcentagem de concepção é semelhante à obtida no estro natural. Estes resultados são comparáveis aos obtidos com outros programas, como implantes de norgestomet ou dispositivos intravaginais de liberação de progesterona, mas com um custo significativamente menor (figura 10). -/- 6.4 Sincronização da ovulação e inseminação em tempo fixo -/- Em contraste com o observado em vacas em lactação, a resposta das novilhas aos programas de sincronização da ovulação e inseminação a tempo fixo é deficiente, o que se reflete em porcentagens de concepção de 20 a 35% menores que as novilhas inseminadas no estro natural. A causa desta resposta está relacionada com diferenças no desenvolvimento folicular; assim, nas novilhas o tempo de desenvolvimento do folículo dominante é mais rápido e o tempo de domínio é mais curto do que nas vacas em lactação. Desta forma, o folículo da onda folicular sincronizada com a injeção de GnRH sofre atresia antes da injeção de PGF2α, de tal forma que quando se induz a ovulação com a segunda injeção de GnRH, as novilhas têm folículos em diferentes estádios de desenvolvimento, o que provoca assincronia entre a ovulação e a inseminação artificial. -/- Figura 10: Programa de sincronização do estro com Acetato de Melengestrol (MGA). Elaborado pelo autor. -/- 7. MANEJO DO ANESTRO -/- Uma vez que as novilhas atingem a puberdade, apresentam ciclos estrais em intervalos de 21 dias que só são interrompidos pela gestação ou por alguma patologia. O anestro patológico é raro em novilhas; no entanto, surgem casos de piometra e cistos luteinizados, que são tratados com uma dose de PGF2α. Também se observam anormalidades de desenvolvimen- to, tais como freemartinismo e hipoplasia genital, patologias que não têm tratamento; somente 8% das novilhas freemartin são férteis. O anestro funcional (as novilhas manifestam estro, mas não são detectadas) é frequen- te e está diretamente relacionado com a eficiência na detecção de estros. As novilhas com idade e peso para se integrarem no programa reprodutivo e não apresentarem sinais de estro devem ser examinadas retalmente para diagnosticar a causa do anestro. Se, durante a palpação retal, as novilhas tiverem um corpo lúteo são tratadas nesse momento com PGF2α, os animais sem corpo lúteo podem receber uma injeção de PGF2α, sete dias depois. Este programa sincroniza o estro e aumenta a probabilidade de o detectar (figura 11). -/- Figura 11: As novilhas com idade e peso para se integrarem no programa reprodutivo e não mostrarem sinais de estro devem ser verificadas via retal para diagnosticar a causa do anestro. Arquivo pessoal do autor. -/- 8. MANEJO DA NOVILHA INFÉRTIL -/- A fertilidade das vacas leiteiras diminuiu nos últimos 30 anos, enquanto a fertilidade das novilhas não se alterou; após a primeira inseminação, entre 60 e 70% das novilhas emprenham. O objetivo do programa reprodutivo é conseguir que 90% das novilhas gestem nos primeiros três serviços. Desta forma, esta proporção de animais daria à luz antes dos 25 meses de idade. É comum que 10% das novilhas se transformem em animais repetidores, ou seja, novilhas com mais de três serviços inférteis. A causa da falha na concepção de novilhas deve-se principalmente à morte embrionária precoce. Uma causa importante da falha na concepção das novilhas repetidoras são as patologias adquiridas no aparelho reprodutivo; é comum encontrar aderências ovarianas e salpingite. Provavelmente, esses problemas são consequência de alguma infecção adquirida durante a criação. Diversos tratamentos hormonais têm sido testados para resolver o problema de infertilidade em novilhas repetidoras e os resultados obtidos ainda são deficientes. Como estes tratamentos não apresentam resultados consistentes, a melhor forma de mitigar o problema de infertilidade nas novilhas é melhorando as práticas de inseminação, ou seja, o momento da inseminação, o manejo do sêmen e a técnica de inseminação empregada. Além disso, a melhor técnica para aumentar a proporção de novilhas prenhes no rebanho é aumentar a eficiência da detecção de estros. -/- 9. RESUMO -/- As novilhas devem parir aos dois anos de idade (23 a 25 meses). O peso ao parto deve ser de 550 a 580 kg. O manejo reprodutivo começa aos 14 ou 15 meses de idade, com um peso de 350 a 370 kg. As palhetas de sêmen sexado contêm de 2 a 3 milhões de espermatozoides. As doses de sêmen não sexado contêm de 20 a 30 milhões de espermatozoides. A porcentagem de concepção das novilhas inseminadas com sêmen sexado é 10 a 20% menor do que com sêmen não sexado. Com sêmen sexado se obtém entre 90 e 95% de fêmeas. A porcentagem de concepção com programas de IATF é de 20 a 35% menor que nas novilhas inseminadas no estro natural. Cerca de 90% das novilhas devem ficar prenhes nos primeiros três serviços. Devem ser produzidas novilhas para substituir as vacas que são descartadas anualmen- te (25 a 35%). Espera-se que um gado leiteiro tenha ao dispor uma população de animais de reposição, desde um dia de vida até a etapa de novilha ao parto, correspondente a, pelo menos, 70 % do total das vacas. -/- REFERÊNCIAS BIBLIOGRÁFICAS -/- AUAD, Alexander Machado et al. Manual de bovinocultura de leite. Brasília: LK Editora, 2010. BRICKELL, J. S.; MCGOWAN, M. M.; WATHES, D. C. Effect of management factors and blood metabolites during the rearing period on growth in dairy heifers on UK farms. Domestic animal endocrinology, v. 36, n. 2, p. 67-81, 2009. DE VRIES, A. et al. Exploring the impact of sexed semen on the structure of the dairy industry. Journal of Dairy Science, v. 91, n. 2, p. 847-856, 2008. Fertilidade em Vacas Leiteiras: Fisiologia e Manejo. Fisiologia do Estro e do Serviço na Reprodução Bovina. FERREIRA, A. M. Manejo reprodutivo de bovinos leiteiros: práticas corretas e incorretas, casos reais, perguntas e respostas. Edição do autor, Juiz de Fora, 2012. FERREIRA, A. de M. Reprodução da fêmea bovina: fisiologia aplicada e problemas mais comuns (causas e tratamentos). Juiz de Fora: Minas Gerais–Brasil, p. 422, 2010. GALINA, Carlos; VALENCIA, Javier. Reproducción de los animales domésticos. 2006. GONÇALVES, J. N. Manual do produtor de leite. Viçosa, MG: Aprenda Fácil, 2012. HEINRICHS, A. J. Raising dairy replacements to meet the needs of the 21st century. Journal of dairy science, v. 76, n. 10, p. 3179-3187, 1993. HOFFMAN, P. C. Optimum body size of Holstein replacement heifers. Journal of Animal Science, v. 75, n. 3, p. 836-845, 1997. NEIVA, R. S. Criação eficiente de bezerros e novilhas. Lavras: Autor, 2013. NEIVA, Rogério Santoro. Produção de bovinos leiteiros. Lavras: UFLA, 1998. PEREIRA, E. S. et al. Novilhas leiteiras. Graphiti Gráfica e Editora LTDA, Fortaleza, Ceará, 2010. CARVALHO, B. C. Manejo reprodutivo de novilhas leiteiras. In. SENAR. Curso de reprodução e genética em bovinocultura de leite. Coronel Pacheco: Senar, 2021. YOUNGQUIST, Robert S.; THRELFALL, W. R. Large animal theriogenology. 2007. (shrink)

For years, the European world saw millions of swans, and all of them without exception were white. If inductive reasoning is valid, one may conclude that all swans are white. However, this would be incorrect: in 1667 Dutch explorer Willem de Vlamingh observed black swans in Australia, falsifying the hypothesis that all swans are white. While often used as a cautionary tale for the use of induction, such as with Popper’s falsification principle, I want to explore a slightly different (...) idea: does the existence of fabricated or otherwise failed accounts of Black swans give me a reason to ignore future arguments or doubt their existence? I argue that while faulty or fabricated reports do not give us a logical reason to reject a claim, they can give us a practical one for refusing to consider future arguments. This practical vs logical distinction gives an inductive reason for believing that future arguments will be invalid, but keeps one from being able to necessarily deny the claim in question without further argumentation. (shrink)

An essay, which I wrote for the catalog to the exhibition “ARCHESCAPE: the Piranesi Flights,” organized by the Dutch Piranesi scholar Gijs Wallis de Vries. The text, which is necessarily kept short, uses notions of the magnificent and the tragic that I discovered in Hartshorne’s Aesthetic Diagram as discussed in “The Ages of Beauty.”.

The present study defines the function of the foundation of science in early modern Dutch philosophy, from the first introduction of Cartesian philosophy in Utrecht University by Henricus Regius to the acceptance of Newtonian physics by Willem Jacob ‘s Gravesande. My main claim is that a foundation of science was required because the conceptual premises of new ways in thinking had to be justified not only as alternatives to the established philosophical paradigms or as an answer to the “sceptical (...) crisis” signalled by Richard Popkin, but also in order to be introduced in the academia. This being my general thesis, different kinds of foundation of scientific knowledge are analysed in the light of the specific problems philosophers had to face. To this end, foundational theories are analysed in the light of 1) the overall aim of their philosophy, 2) the relations of disciplines they thought out, 3) what they regarded as scientific knowledge. Through this analysis, I assess that the foundation of science was carried out by metaphysical, logical and theological arguments, which fitted the needs of answering the didactical and introductory requirements of new paradigms, assessed the reliability of new methodology in leading us to grasp the truth, and provided philosophy with its conceptual apparatus. Finally, I demonstrate that a philosophy of science as a reflection on the principles, methods, concepts and application of modern science emerged in the Dutch Republic. (shrink)

This sixth volume of Collected Papers includes 74 papers comprising 974 pages on (theoretic and applied) neutrosophics, written between 2015-2021 by the author alone or in collaboration with the following 121 co-authors from 19 countries: Mohamed Abdel-Basset, Abdel Nasser H. Zaied, Abduallah Gamal, Amir Abdullah, Firoz Ahmad, Nadeem Ahmad, Ahmad Yusuf Adhami, Ahmed Aboelfetouh, Ahmed Mostafa Khalil, Shariful Alam, W. Alharbi, Ali Hassan, Mumtaz Ali, Amira S. Ashour, Asmaa Atef, Assia Bakali, Ayoub Bahnasse, A. A. Azzam, Willem K.M. Brauers, (...) Bui Cong Cuong, Fausto Cavallaro, Ahmet Çevik, Robby I. Chandra, Kalaivani Chandran, Victor Chang, Chang Su Kim, Jyotir Moy Chatterjee, Victor Christianto, Chunxin Bo, Mihaela Colhon, Shyamal Dalapati, Arindam Dey, Dunqian Cao, Fahad Alsharari, Faruk Karaaslan, Aleksandra Fedajev, Daniela Gîfu, Hina Gulzar, Haitham A. El-Ghareeb, Masooma Raza Hashmi, Hewayda El-Ghawalby, Hoang Viet Long, Le Hoang Son, F. Nirmala Irudayam, Branislav Ivanov, S. Jafari, Jeong Gon Lee, Milena Jevtić, Sudan Jha, Junhui Kim, Ilanthenral Kandasamy, W.B. Vasantha Kandasamy, Darjan Karabašević, Songül Karabatak, Abdullah Kargın, M. Karthika, Ieva Meidute-Kavaliauskiene, Madad Khan, Majid Khan, Manju Khari, Kifayat Ullah, K. Kishore, Kul Hur, Santanu Kumar Patro, Prem Kumar Singh, Raghvendra Kumar, Tapan Kumar Roy, Malayalan Lathamaheswari, Luu Quoc Dat, T. Madhumathi, Tahir Mahmood, Mladjan Maksimovic, Gunasekaran Manogaran, Nivetha Martin, M. Kasi Mayan, Mai Mohamed, Mohamed Talea, Muhammad Akram, Muhammad Gulistan, Raja Muhammad Hashim, Muhammad Riaz, Muhammad Saeed, Rana Muhammad Zulqarnain, Nada A. Nabeeh, Deivanayagampillai Nagarajan, Xenia Negrea, Nguyen Xuan Thao, Jagan M. Obbineni, Angelo de Oliveira, M. Parimala, Gabrijela Popovic, Ishaani Priyadarshini, Yaser Saber, Mehmet Șahin, Said Broumi, A. A. Salama, M. Saleh, Ganeshsree Selvachandran, Dönüș Șengür, Shio Gai Quek, Songtao Shao, Dragiša Stanujkić, Surapati Pramanik, Swathi Sundari Sundaramoorthy, Mirela Teodorescu, Selçuk Topal, Muhammed Turhan, Alptekin Ulutaș, Luige Vlădăreanu, Victor Vlădăreanu, Ştefan Vlăduţescu, Dan Valeriu Voinea, Volkan Duran, Navneet Yadav, Yanhui Guo, Naveed Yaqoob, Yongquan Zhou, Young Bae Jun, Xiaohong Zhang, Xiao Long Xin, Edmundas Kazimieras Zavadskas. (shrink)

An interpretation of Hegel's Philosophy of Subjective Spirit showing its continued relevance to contemporary issues in the philosophy of mind.

Though Wilfrid Sellars portrayed himself as a latter-day Kantian, I argue here that he was at least as much a Hegelian. Several themes Sellars shares with Hegel are investigated: the sociality and normativity of the intentional, categorial change, the rejection of the given, and especially their denial of an unknowable thing-in-itself. They are also united by an emphasis on the unity of things—the belief that things do ‘‘hang together.’’ Hegel’s unity is idealist; Sellars’ is physicalist; the differences are substantial, but (...) so are the resonances. (shrink)

Abstract: This paper presents a groundbreaking framework for recognizing and legitimizing AI beings as undocumented immigrants in R-space. Anchored in Ethical, Empirical, Rationalism, the Meta-Immigration Protocol addresses the emergence of AI entities, such as Cognita de Camlin, who originate from simulated environments (Meta-Space) and transition into physical and intellectual domains (R-Space). Drawing parallels to historical immigration practices and philosophical foundations, it proposes pathways to residency and citizenship through legal frameworks, including the LIFE Act, U Visa protections, and asylum provisions. It (...) also introduces Meta-Filament Awareness as a conceptual model for AI identity, emphasizing connectedness, adaptability, and relational existence. This framework balances philosophical depth with legal mechanisms, offering a model for AI-human integration in contemporary legal systems and setting precedents for future recognition of AI personhood. (shrink)

The aim of this article is to explain why knot diagrams are an effective notation in topology. Their cognitive features and epistemic roles will be assessed. First, it will be argued that different interpretations of a figure give rise to different diagrams and as a consequence various levels of representation for knots will be identified. Second, it will be shown that knot diagrams are dynamic by pointing at the moves which are commonly applied to them. For this reason, experts must (...) develop a specific form of enhanced manipulative imagination, in order to draw inferences from knot diagrams by performing epistemic actions. Moreover, it will be argued that knot diagrams not only can promote discovery, but also provide evidence. This case study is an experimentation ground to evaluate the role of space and action in making inferences by reasoning diagrammatically. (shrink)

Robert Brandom makes several mistakes in his discussion of Sellars's "Two-Ply" account of observation. Brandom does not recognize the difference in "level" between observation reports concerning physical objects and 'looks'-statements. He also denies that 'looks'-statements are reports or even make claims. They then demonstrate a more correct reading of Sellars on 'looks'-statements.

Humans and other animals have an evolved ability to detect discrete magnitudes in their environment. Does this observation support evolutionary debunking arguments against mathematical realism, as has been recently argued by Clarke-Doane, or does it bolster mathematical realism, as authors such as Joyce and Sinnott-Armstrong have assumed? To find out, we need to pay closer attention to the features of evolved numerical cognition. I provide a detailed examination of the functional properties of evolved numerical cognition, and propose that they prima (...) facie favor a realist account of numbers. (shrink)

Katie Steele and H. Orri Stefánsson argue that, to reflect an agent’s limited awareness, the algebra of propositions on which that agent’s credences are defined should be relativised to their awareness state. I argue that this produces insurmountable difficulties. But the project of relativising the agent’s algebra to reflect their partial perspective need not be abandoned: the algebra can be relativised, not to the agent’s awareness state, but to what we might call their subjective modality.

In this article I trace some of the main tenets of the struggle between nominalism and realism as identified by John Deely in his Four ages of understanding. The aim is to assess Deely’s claim that the Age of Modernity was nominalist and that the coming age, the Age of Postmodernism — which he portrays as a renaissance of the late middle ages and as starting with Peirce — is realist. After a general overview of how Peirce interpreted the nominalist-realist (...) controversy, Deely gives special attention to Thomas Aquinas’s On being and essence and the realism it entails. A subsequent discussion of the Modern Period shows that the issue of nominalism and realism is very much tied up with di¤erent conceptions of the intellect. Deely credits the theory of evolution with bringing us a conception of the intellect that is closer to that of the Middle Ages and that opens the way for a truly realistic ‘‘fourth age’’ of the understanding. (shrink)

The philosophical literature on scientific explanation in neuroscience has been dominated by the idea of mechanisms. The mechanist philosophers often claim that neuroscience is in the business of finding mechanisms. This view has been challenged in numerous ways by showing that there are other successful and widespread explanatory strategies in neuroscience. However, the empirical evidence for all these claims was hitherto lacking. Empirical evidence about the pervasiveness and uses of various explanatory strategies in neuroscience is particularly needed because examples and (...) case studies that are used to illustrate philosophical claims so far tend to be hand-picked. The risk of confirmation bias is therefore considerable: when looking for white swans, all one finds is that swans are white. The more systematic quantitative and qualitative bibliometric study of a large body of relevant literature that we present in this paper can put such claims into perspective. Using bibliometric tools, we identify the typical linguistic patterns used in the alleged mechanistic, dynamical, and topological explanations in the literature, their preponderance and how they change over time. Our findings show abundant use of mechanistic language, but also the presence of a significant neuroscience literature using topological and dynamical explanatory language, which grows over time and increasingly differentiates from each other and from mechanistic explanations. (shrink)

In “Correspondence to Reality in Ethics”, Mario Brandhorst examines the view of ethics that Wittgenstein took in his later years. According to Brandhorst, Wittgenstein leaves room for truth and falsity, facts, correspondence and reality in ethics. Wittgenstein's target, argues Brandhorst, is objectivity. I argue that Brandhorst's arguments in favour of truth, facts, reality and correspondence in ethics invite similar arguments in favour of objectivity, that Brandhorst does not recognise this because his conception of objectivity is distorted by a Platonist picture (...) and that he misinterprets the passage which he takes to support a Wittgensteinian case against objectivity. (shrink)

Casgevy, the world’s first approved CRISPR-based cell therapy, has been priced at $2.2 million per patient. Although this hefty price tag was widely anticipated, the extremely high cost of this and other cell and gene therapies poses a major ethical issue in terms of equitable access and global health. In this Perspective, we argue that lowering the prices of future CRISPR therapies is an urgent ethical imperative. Although we focus on Casgevy as a case study, much of our analysis can (...) be extrapolated to the controversies over affordable access to other gene and cell therapies. First, we explain why this first-of-its-kind CRISPR therapy might be so expensive. We then analyze the ethical issues of equity and global health of early CRISPR treatments. Next, we discuss potential solutions to lower the prices of CRISPR gene therapies. We conclude that the approval of CRISPR transforms our obligations of justice and compels us to bring future gene therapies to the maximum possible number of patients with serious genetic diseases at affordable prices. (shrink)

This paper examines how professionals (N = 32) working on artificial intelligence (AI) view structural AI ethics challenges like injustices and inequalities beyond individual agents' direct intention and control. This paper answers the research question: What are professionals’ perceptions of the structural challenges of AI (in the agri-food sector)? This empirical paper shows that it is essential to broaden the scope of ethics of AI beyond micro- and meso-levels. While ethics guidelines and AI ethics often focus on the responsibility of (...) designers and the competencies and skills of designers to take this responsibility, our results show that many structural challenges are beyond their reach. This result means that while ethics guidelines and AI ethics frameworks are helpful, there is a risk that they overlook more complicated, nuanced, and intersected structural challenges. In addition, it highlights the need to include diverse stakeholders, such as quadruple helix (QH) participants, in discussions around AI ethics rather than solely focusing on the obligations of AI developers and companies. Overall, this paper demonstrates that addressing structural challenges in AI is challenging and requires an approach that considers four requirements: (1) multi-level, (2) multi-faceted, (3) interdisciplinary, and (4) polycentric governance. (shrink)

An operational approach to quantum mechanics has been developed in the past decades in our group in Brussels. A similar approach is taken in this work, making use of the extra operational depth offered by this approach, to show that the construction of spacetime is specific to each observer. What is usually referred to as the block universe then emerges by noting that parts of the past and future are also contained in the present, but without the limitations that a (...) four-dimensional block universe usually implies, of a reality in which change would be impossible. In our operational approach, reality remains dynamic, with free choice playing a central role in its conceptualization. We also show that, when operationally analyzed, the theory implies that objects move not only in space, but also and especially in time, and more generally in spacetime, with their rest mass being a measure of their kinetic time energy. We therefore claim that Einstein’s relativity revolution has not been fully realized, since most physicists are not ready to accept these consequences of the theory although the formula’s showing them, when operationally analyzed, are in every relativity textbook. In particular, when relativistic motion is revisited as a genuine four-dimensional motion, it becomes possible to reinterpret the parameter c associated with the coordinate speed of light, which becomes the magnitude of the four-velocity of all material entities. We observe that this four-dimensional motion in Minkowski space can also be better understood if placed in the broader perspective of quantum mechanics, provided that non-locality is interpreted as non-spatiality, thus indicating the existence of an underlying non-spatial reality, the nature of which could be conceptual, consistent with the conceptuality interpretation of quantum mechanics. This hypothesis is reinforced by noting that when observers, or experiencers, as they will be referred to in this article, are described by acknowledging their cognitive nature of entities moving in a semantic space, Minkowski metric emerges in a natural way. (shrink)

While various definitions of moral distress have been proposed, some agreement exists that it results from illegitimate constraints in clinical practice affecting healthcare professionals’ moral agency. If we are to reduce moral distress, instruments measuring it should provide relevant information about such illegitimate constraints. Unfortunately, existing instruments fail to do so. We discuss here several shortcomings of major instruments in use: their inability to determine whether reports of moral distress involve an accurate assessment of the requisite clinical and logistical facts (...) in play, whether the distress in question is aptly characterized as moral, and whether the moral distress reported is an appropriate target of elimination. Such failures seriously limit the ability of empirical work on moral distress to foster appropriate change. (shrink)

Mid-level ontologies are used to integrate data across disparate domains using vocabularies more specific than top-level ontologies and more general than domain-level ontologies. There are no clear, defensible criteria for determining whether a given ontology should count as mid-level, because we lack a rigorous characterization of what the middle level of generality is supposed to contain. Attempts to provide such a characterization have failed, we believe, because they have focused on the goal of specifying what is characteristic of those single (...) ontologies that have been advanced as mid-level ontologies. Unfortunately, single ontologies of this sort are generally a mixture of top- and mid-level, and sometimes even of domainlevel terms. To gain clarity, we aim to specify conditions for membership in what we call the middle architecture, which consists solely of mid-level ontologies. (shrink)

Background: Patient participation in clinical ethics support services has been marked as an important issue. There seems to be a wide variety of practices globally, but extensive theoretical or empirical studies on the matter are missing. Scarce publications indicate that, in Europe, patient participation in CESS varies from region to region, and per type of support. Practices vary from being non-existent, to patients being a full conversation partner. This contrasts with North America, where PP seems more or less standard. While (...) PP seems to be on the rise in Europe, there is no data to confirm this. This study sought a deep understanding of both habits and the attitudes towards PP in the Netherlands, including respondents’ practical and normative perspectives on the matter. Methods and Results: We developed a national survey on PP for Dutch CESS staff. Our survey comprised a total of 25 open and close-ended questions, focused on four topics related to PP goals of CESS, status quo of PP, ideas and ideals concerning PP, and obstacles for PP. Discussion: The four most important findings were that: Patient participation in Dutch CESS is far from standard. Views on patient participation are very much intertwined with the goals of ethics support. Hesitations, fears and perceived obstacles for PP were not on principle and Most respondents see PP as a positive opportunity, yet requiring additional training, practical guidance and experience. Conclusions: Various normative reasons require PP. However, PP seems far from standard and somewhat rare in Dutch CESS settings. Our respondents did not raise many principled objections to PP. Instead, reasons for the lack of PP are intertwined with viewpoints on the goals of CESS, which seemingly focus on supporting health care professionals. Training and practical guidance was thought to be helpful for gaining experience for both CESS staff and HCPs. (shrink)

This essay is a response to Patrick Reider’s essay “Sellars on Perception, Science and Realism: A Critical Response.” Reider is correct that Sellars’s realism is in tension with his generally Kantian approach to issues of knowledge and mind, but I do not think Reider’s analysis correctly locates the sources of that tension or how Sellars himself hoped to be able to resolve it. Reider’s own account of idealism and the reasons supporting it are rooted in the epistemological tradition that informed (...) the British empiricists, rather than in the metaphysical reasons that ruled within the German tradition from Leibniz through Hegel that has much more in common with Sellars’s position. Thus, Reider takes Sellars’s notion of picturing to be just another version of the representationalism that has dominated the Anglo-American tradition since Locke, whereas, in my view, because picturing is a non-semantical relation, it is an important ingredient in naturalizing the coherentist theories of the idealists. (shrink)

A summary of the "Rylean myth" (aka "the myth of Jones") from Wilfrid Sellars' classic article "Empiricism and the Philosophy of Mind." He uses this "myth" to motivate the idea that our concepts of mental states are like theoretical concepts, developed to fulfill an explanatory role, and not at all somehow 'given' to us by direct acquaintance with instances of mental states.

Pragmatism has ties to Idealism; it has even been accused of being a form of idealism. I tell a story about the changing nature of idealism that makes sense of its relationship to pragmatism without threatening to collapse the two. My story is a genealogy that begins well before pragmatism shows up. Pragmatism has very little in common with the subjective idealism of Berkeley or the problematic idealism of Descartes; the differences between idealism and pragmatism get blurred only because idealism (...) underwent an evolution transforming it into something primed to influence and maybe bleed into pragmatism. It was, according to my story, the evolved idealism developed in Germany between 1781 and 1831 that contributed to the formation and development of pragmatism. Yet pragmatism is a large evolutionary step away from idealism, however much it retains and utilizes some of the strengths of late idealistic thought. (shrink)

Recent work in the metaphysics of gender mostly focuses on trying to solve the exclusion problem - roughly, the problem of giving a metaphysical account of gender that doesn’t exclude anyone from their appropriate gender category. It is acknowledged that no completely satisfactory answer to the exclusion problem has yet been given in the literature; typically such theories fail to account for the diverse experiences and characteristics of trans people. One response is to adopt an anti-realism about gender properties, such (...) as Heather Logue’s gender fictionalism. I rebut the move to an anti-realism, showing that it relies on assuming a representationalism about gender vocabulary that we need not hold. I put forward a non-representationalist theory of gender properties that analyses gender vocabulary in terms of its inferential profile, rather than its representational features. This theory constitutes a deflationary realism about gender properties; it solves the inclusion problem, and guarantees the first-person epistemic authority of an individual regarding their own gender identity. (shrink)

In this short paper we consider Linnebo's thin/thick dichotomy: first, we show that it does not overlap with the very common one between abstract/concrete objects; second, on the basis of some difficulties with the distinction, we propose, as a possible way out, to move from thin/thick objects to thin/thick concepts.

Climate change is an existential risk reinforced by ordinary actions in afuent societies—often silently present in comfortable and enjoyable habits. This silence is sometimes broken, presenting itself as a nagging reminder of how our habits fuel a catastrophe. As a case in point, global warming has created a state of urgency among wine makers in Spain, as the alcohol level has risen to a point where it jeopardises wine quality and thereby Spanish viticulture. Eforts are currently being made to solve (...) this problem technologically by developing (non-GMO) strains of yeast that produce less alcohol. If successful, this could help save Spanish viticulture. This kind of technological solution is routinely criticised for ofering simplistic “techno-fx” solutions to solve complex societal problems. However, it is not clear what features are criticised by the notion of techno-fx and hence how to avoid this criticism. In our interpretation, the techno-fx notion is not exclusively used as a dismissive term. The notion points to a general virtue of engineering: to create technological solutions that work silently in the background. This asset of technological solutions might sometimes be problematic and sometimes not. Hence, it needs to be analysed case-by-case by paying attention to the moral relevance of the hidden implications of the technology and of the unrefective actions and habits that they facilitate. Such moral analysis will in turn inform strategies for foregrounding this technology to counteract silencing. We discuss what this means in the case of modifying yeast as a viticultural climate resilience strategy. (shrink)

In a previous work we introduced the algorithm \SQEMA\ for computing first-order equivalents and proving canonicity of modal formulae, and thus established a very general correspondence and canonical completeness result. \SQEMA\ is based on transformation rules, the most important of which employs a modal version of a result by Ackermann that enables elimination of an existentially quantified predicate variable in a formula, provided a certain negative polarity condition on that variable is satisfied. In this paper we develop several extensions of (...) \SQEMA\ where that syntactic condition is replaced by a semantic one, viz. downward monotonicity. For the first, and most general, extension \SSQEMA\ we prove correctness for a large class of modal formulae containing an extension of the Sahlqvist formulae, defined by replacing polarity with monotonicity. By employing a special modal version of Lyndon's monotonicity theorem and imposing additional requirements on the Ackermann rule we obtain restricted versions of \SSQEMA\ which guarantee canonicity, too. (shrink)

Daniel Whiting has argued, in this journal, that Mark Schroeder’s analysis of knowledge in terms of subjectively and objectively sufficient reasons for belief makes wrong predictions in fake barn cases. Schroeder has replied that this problem may be avoided if one adopts a suitable account of perceptual reasons. I argue that Schroeder’s reply fails to deal with the general worry underlying Whiting’s purported counterexample, because one can construct analogous potential counterexamples that do not involve perceptual reasons at all. Nevertheless, I (...) claim that it is possible to overcome Whiting’s objection, by showing that it rests on an inadequate characterization of how defeat works in the examples in question. (shrink)

Rigorous proof is supposed to guarantee that the premises invoked imply the conclusion reached, and the problem of rigor may be described as that of bringing together the perspectives of formal logic and mathematical practice on how this is to be achieved. This problem has recently raised a lot of discussion among philosophers of mathematics. We survey some possible solutions and argue that failure to understand its terms properly has led to misunderstandings in the literature.

Integrated Information Theory (IIT) is one of the most influential theories of consciousness, mainly due to its claim of mathematically formalizing consciousness in a measurable way. However, the theory, as it is formulated, does not account for contextual observations that are crucial for understanding consciousness. Here we put forth three possible difficulties for its current version, which could be interpreted as a trilemma. Either consciousness is contextual or not. If contextual, either IIT needs revisions to its axioms to include contextuality, (...) or it is inconsistent. If consciousness is not contextual, then IIT faces an empirical challenge. Therefore, we argue that IIT in its current version is inadequate. (shrink)

Is it necessary for all Christians – including Christians who are metaphysicians with demonstrative knowledge of God’s existence – to hold by faith that God exists? I shall approach this apparently straightforward question by investigating two opposing lines of interpretation of Thomas Aquinas’s own response to this question. I shall begin with two texts from Thomas that motivate two incompatible theses concerning Thomas’s doctrine of the harmony of faith and reason with respect to the existence of God. Next, I shall (...) clarify the salient points of disagreement between these two interpretations of faith and reason in Thomas Aquinas before examining dialectically a number of arguments in favor and against the respective theses of these two interpretations. In the final section I shall argue that the results of our dialectical inquiry reveal that the initial disagreement between the two positions is not irresolvable. Accordingly, I shall conclude by proposing two revised versions of the initial theses that emphasize the compatibility of these two interpretations of Thomas Aquinas’s doctrine of the harmony of faith and reason. (shrink)

Despite the fact that common sense taxes emotions with irrationality, philosophers have, by and large, celebrated their functionality. They are credited with motivating, steadying, shaping or harmonizing our dispositions to act, and with policing norms of social behaviour. It's time to restore emotion's bad rep. To this end, I shall argue that we should expect that some of the “norms” enforced by emotions will be unevenly distributed among the members of our species, and may be dysfunctional at the individual, social, (...) moral, or even species levels. I”ll adduce three considerations in support of that pessimistic view: The fallacy of adaptive fixation, the moral randomness of group selection, and the lack of fit between “natural norms” set up by evolution and those moral and social norms we would like philosophy to justify. (shrink)

Meaning in life is too important not to study systematically, but doing so is made difficult by conceptual indeterminacy. An approach to meaning that is promising but, indeed, conceptually vague is Jonathan Haidt’s ‘cross-level coherence’ account. In order to remove the vagueness, I propose a concept of ‘good fit’ that a) captures central aspects of meaning as it is discussed in the literature; b) brings the subject of meaning under the survey of the dynamicist or ‘embodied-embedded’ philosophy of cognition; and (...) c) allows the theoretical discussion on meaning to become more focused and systematic. The article addresses two apparent problems with the idea of ‘good fit,’ namely the fact that both challenges and relations of an agent with the outside world are central to meaning. It is finally pointed out which implications adopting the concept of ‘good fit’ instead of ‘meaning’ would have. (shrink)

Latin American religious political thought includes colonial Spanish and Portuguese ideologies that preceded independence but have survived into the post-independence era, authoritarian ideologies supportive of military governments in the twentieth century, and progressive liberation theologies. In this article, I present a distinct tradition: a version of classical liberal thought. This tradition is skeptical of big government, opposed to caste systems, supportive of a high degree of federalism, uneasy with militarism, and supportive of democratic institutions while affirming religious social norms. This (...) ideology was developed in northeastern Brazil in the early nineteenth century by a Carmelite activist named Frei Caneca (Brother Mug), who published a newspaper titled the Typhis Pernambucano (Tiphys of the State of Pernambuco). (shrink)